Paleontologen hebben een van de oudste fossiele potvissen opgegraven en beschreven. De nieuwe soort uit Peru is zo’n 18 miljoen jaar oud. Rhaphicetus valenciae was ongeveer 5 meter lang en had een extreem lange snuit en smalle, gepunte tanden. De onderzoekers vermoeden dat hij op kleine, snelle prooien joeg in ondiepere wateren. De huidige potvissen hebben een stompe snuit en ‘zuigvoeden’ zich met inktvissen op grote diepte.
Rhaphicetus valenciae was tussen 4,7 en 5,7 meter lang, drie keer kleiner dan de potvis vandaag. ‘Wat ons meteen opviel, is de extreem lange en smalle snuit’, zegt paleontoloog Olivier Lambert van het Koninklijk Belgisch Instituut voor Natuurwetenschappen. ‘Potvissen vandaag hebben een brede snuit, door een orgaan met een wasachtige vloeistof in.’ De geslachtsnaam (genus) van deze nieuwe fossiele soort werd daarom Rhaphicetus, van het Grieks voor naald (rhaphis) en het Latijn voor walvis (cetus). ‘De walvis met de naaldvormige snuit’.
Deze tandwalvis had smalle gepunte tanden in zowel boven- als onderkaak (bij de huidige potvissoorten zijn de bovenste tanden verdwenen). De punt van de snuit had wel geen tanden meer. ‘We vermoeden dat het dier daarmee relatief kleine en vinnige prooien kon grijpen, en ze met de smalle punttandjes naar binnen speelde, om ze daarna relatief intact door te slikken’, zegt Lambert.
‘Deze vondst geeft ons een mooie inkijk in het evolutionaire begin van deze fascinerende familie’, besluit Lambert. De studie is gepubliceerd in Journal of Systematic Palaeontology.