Een team van onderzoekers van de VUB, UGent en het Koninklijk Instituut voor Natuurwetenschappen (KBIN) onderzocht, aan de hand van boormonsters uit een stalagmiet uit de grotten van Han-sur-Lesse, hoe het klimaat in het noordwesten van Europa de voorbije 400 jaar evolueerde en wanneer de invloed van de mens op dat klimaat een zichtbare rol begon te spelen. Simpel gesteld komt het hier op neer: vanaf de zestiende, en zeker vanaf de zeventiende eeuw, werden onze zomers systematisch warmer en onze winters gaandeweg droger. Tegelijk zien we dat de mens steviger ingrijpt in de natuur.
De vorsers gingen voor hun onderzoek diep in de grotten van Han op zoek naar stalagmieten, waar zo goed als geen contaminatie mogelijk was door het toerisme in de grot, dat al heel lang bestaat. Voor hun onderzoek kozen voor de Proserpine-stalagmiet, in de grot die al eerder voor ondermeer dateringen was gebruikt.
“We onderzochten de boormonsters op de aanwezigheid van koolstof- en zuurstofisotopen, die jaarlijks aangevoerd worden via het water dat de grot insijpelt”, zegt Niels de Winter van de onderzoeksgroep Analytical, Environmental and Geochemistry (AMGC) van de VUB. “Door de variaties in de hoeveelheid en de isotopensamenstelling van dat water, die seizoenale fenomenen zijn, kunnen we afleiden hoe de neerslag per seizoen en per jaar evolueerde en krijgen we informatie over de temperaturen aan het aardoppervlak.”
Stalagmieten groeien elk jaar een klein beetje, een groei die zichtbaar is in jaarringen die te vergelijken zijn met de groeiringen van een boom. Die jaarringen zijn niet in alle stalagmieten even duidelijk als in de Prosperine-stalagmiet, waardoor die uitstekend geschikt is voor dergelijk onderzoek. Er werden drie monsters genomen uit de stalagmiet: een hedendaags monster dat de periode van 1960 tot 2010 overspant, een zeventiende-eeuws monster voor de jaren 1635 tot 1646 en een monster uit de zestiende eeuw van 1593 tot 1605. Voor elk van die periodes bestaan er ook met de Uranium-Thorium-methode gedateerde monsters uit dezelfde stalagmiet. In combinatie met de jaarringen zorgt dat voor een sluitende datering van de stalen.
“We weten dat er seizoenale schommelingen zijn in de temperatuur en de neerslaghoeveelheid”, zegt de Winter. “Die bepaalt, samen met de bodembedekking boven de grot, de hoeveelheid water die jaarlijks doorheen de rots- en bodemlagen tot bij de druipsteen geraakt. In de zeventiende eeuw zien we dat de mens zijn stempel op het landschap begint te drukken. Door het kappen van de bossen boven de grot komt er plots meer water tot in de grot omdat de bodem door het kappen verdwijnt of dunner wordt. Het water heeft ook een andere samenstelling, die we ook terugvinden in de concentraties van bepaalde spore-elementen in de stalagmiet. In die periode groeit de druipsteen aan een hoger tempo. Dat effect verdwijnt in de 20ste eeuw: we zien dat de winters droger worden en de zomers warmer.”
Het analyseren van de boorkernen is een monnikenwerk, waar heel veel tijd en precisieapparatuur voor nodig is. “Een jaarring is soms maar een millimeter breed”, zegt de Winter. “Uit zo’n ring worden dan tien monsters gehaald, die er met behulp van een microscoop en een een microboortje worden afgeschraapt. In principe zouden we voor de volledige groeitijd van de stalagmiet dezelfde analyses kunnen doen, maar dat soort operaties wordt dan te duur en te arbeidsintensief. We hebben bewust gekozen voor periodes met goed gevormde jaarringen, omdat we zo meer zekerheid hebben over een precieze datering.”
De studie werd gepubliceerd in het wetenschappelijk tijdschrift Climate of the Past.
Lees ook: Klimaat bij ons evolueerde van tropisch warm naar bijna ijstijd in amper 200 jaar