Sinds het begin van de jaren 2000 en zoals in veel Europese steden zijn cohousingexperimenten erg in trek in Brussel. In aflevering 142 van Brussels Studies onderzoeken Emmanuelle Lenel (Université Saint-Louis – Bruxelles), François Demonty (Université Saint-Louis – Bruxelles) en Christine Schaut (Université Saint-Louis – Bruxelles en Université libre de Bruxelles) de omvang van het fenomeen en analyseren ze de sociopolitieke context die het huidige succes van cohousing verklaart.
Het artikel is het resultaat van twee jaar veldonderzoek in negen recente cohousingprojecten in het Brussels Hoofdstedelijk Gewest (BHG), ongeacht of de bewoners al dan niet de initiatiefnemers zijn.
Cohousing wordt vaak voorgesteld als een nieuwe manier van wonen die gezelliger, meer solidair, zuiniger en milieuvriendelijker is. Cohousing schept ook de mogelijkheid om gemeenschapsleven te combineren met respect voor autonomie. Het succes kan ook verklaard worden door nog andere factoren, zoals de problemen om een woning te vinden, een streven naar een gemeenschapsleven dat de sociale integratie bevordert, de hedendaagse wijzigingen van de gezinssamenstellingen en de steun van de overheden.
In de cohousingprojecten vallen typische architecturale elementen op zoals het “gesloten huizenblok”, het gebruik van transparante materialen en hout, een toegang vanaf de straat tot een polyvalente zaal of gemeenschappelijke tuinen. Die elementen zorgen voor de drie dimensies van het wonen: privéruimte, gemeenschappelijke ruimte en nabije omgeving. Die relatieve standaardisering van de architectuur lijkt de ruimtelijke concretisering te zijn van een manier van wonen die in een kritiek op het hedendaagse individualisme het leven in gemeenschap herwaardeert.
De gemeenschappelijke ruimten zijn er zeer belangrijk. Ze kunnen zorgen voor het vormen van een gemeenschap. Tegelijk krijgen privéruimten voor het gezin en het individu veel aandacht, wat moet leiden tot een vrijblijvende vorm van gemeenschapsleven.
De cohousingprojecten die door groepen particulieren worden opgezet en beheerd, trekken een bepaald segment uit de intellectuele middenklasse aan. Ze worden opgezet door individuen en gezinnen die eenzelfde samenlevingsideaal delen. Woningeigenaars zijn bereid tijd en energie te steken in een plaats die andere functies vervult dan loutere huisvesting.
Die dynamiek is niet altijd evenveel aanwezig en hangt af, zoals uit het onderzoek blijkt, van de aard van de sociale relaties tussen de bewoners. De ruimte wordt immers op verschillende manieren gebruikt door verschillende sociaaleconomische profielen en ook de redenen waarom ze er komen wonen speelt een rol.
De projecten die worden opgezet door verenigingen of de publieke actoren (gemeenten, OCMW’s, BGHM), zijn bestemd voor minder bemiddelde individuen en gezinnen, die de projecten vooral zien als een kans om voor een redelijke prijs een degelijke en ruime woning te vinden. Die personen kampen echter vaak met zware problemen die een obstakel kunnen vormen voor hun deelname aan het collectieve project: statuut van huurder, de wens om na het werk “stoom af te laten”, enzovoort. Voor die personen zal het voorgestelde woonmodel wellicht nog moeten evolueren.
Wie naast de publicatie door het Brussels Studies Institute nog wat andere interessante lectuur en info wil over het onderwerp, kan op 20 februari naar CIVA in de Kluisstraat in Elsene/Brussel voor de boekvoorstelling van Sustainable Dwelling, dat deels aan het onderwerp gewijd is.